Door Anne Troelstra
Als geen ander bedrijf heeft de Engelse kwekersfirma Veitch een faam verworven in de Engelse horticultuur. Stamvader van dit bedrijf was John Veitch (1752–1839), die een kwekerij had in Budlake (Devon). Later werd de kwekerij gevestigd in Exeter, en nog later, in 1852, kwam er een tweede vestiging bij London, met een kwekerij in Chelsea en iets later ook in Coombe Wood bij Kingston upon Thames. De firma Veitch onderhield nauwe contacten met Kew Gardens en de wetenschappelijke botanie en stuurde ook zelf verzamelaars uit.
Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de Londense tak van het bedrijf geleid door Harry Veitch (later Sir Harry) (1840–1924). Onder hem werkten twee neven, James Herbert Veitch (1869–1907), en John Gould Veitch jr. (1870–1914), zoons van zijn jonggestorven broer John Gould (1839–1870), die botanie had gestudeerd, en zelf een succesvolle reis voor de firma had gemaakt naar Japan (1860–1861), op een tijdstip dat Japan nog maar net geopend was voor buitenlanders. Na terugkeer uit Japan verslechterde zijn gezondheid langzamerhand, todat hij in 1870 aan tuberculose overleed. Harry Veitch had zelf geen kinderen, en hij was als een vader voor zijn neven en nichten.
John Gould jr. werd al vroeg doof; hij behartigde de zakelijke kant van het bedrijf. James Herbert zou later de leiding van het bedrijf van zijn oom moeten overnemen, maar hij was rusteloos en wilde meer van de wereld zien, treden in de voetstappen van zijn vader die hij nooit gekend had. Oom Harry besloot dat hij dan maar een wereldreis moest maken, onderweg zoveel mogelijk verzamelend voor de firma.
James Herbert vertrekt op 5 oktober 1891 uit Londen en bezoekt achtereenvolgens Sri Lanka, India, Burma, het Maleise Schiereiland, Singapore, Java en China (alleen Guangdong [= Canton] en Hong-Kong). Maart 1892 zeilt hij naar Japan en zal daar tot begin 1893 blijven, inclusief een bezoek aan Korea van midden juni tot begin augustus. Na Japan bezoekt hij nog Australië en Nieuw-Zeeland; vroeg in de herfst van 1892 is hij terug in Engeland.
Onderweg doet hij verslag in de vorm van een serie brieven aan de redactie van het bekende tijdschrift Gardeners’ Chronicle, die gepubliceerd werden onder het kopje ‘A Traveller’s Notes’. Achteraf worden de artikelen van James Herbert Veitch gebundeld, iets bewerkt en aangevuld in een luxueus uitgegeven boek onder dezelfde titel A Traveller’s Notes, door de firma Veitch in eigen beheer (Londen 1893) uitgegeven.
Opvallend is dat Veitch zich meestal beperkt tot het bezoeken van parken, botanische tuinen en kwekerijen, die soms in geeuwverwekkend detail beschreven worden. Aleen in Japan en Korea toont hij zich avontuurlijker, daar maakt hij ook tochten in de vrije natuur. Hoewel hij soms rake beschrijvingen geeft en heel soms blijk geeft van een sprankje droge humor, is hij over het geheel genomen een droogpruim met een neiging tot pedanterie, zoals wanneer hij een zonsopgang, gezien vanaf de top van de Fujiyama beschrijft, waar het lijkt alsof hij een cijfer uitdeelt: De zonsopgang was vrij goed. Eens moest ik op de Rigi vroeg opstaan om er een te zien, en ik werd getroffen door de gelijksoortigheid van mijn gevoelens bij beide gelegenheden. Veel observaties zijn niet anders dan elke willekeurige toerist ze zou kunnen maken. Veitch is onder de indruk van de tempels in India. Hij vermeldt de 108 lingams van de tempel in Thanjavur (Tanjore) die hij ‘goden’ noemt, maar het ligt niet op de weg van een Victoriaans heer om op te merken dat dit fallische symbolen zijn. Elders zegt hij over de schilderingen van de grote tempel in Madura: het werk is grof en op sommige plaatsen, voor een Europees oog, zeer aanstootgevend.
Het aantrekkelijke van dit luxueus uitgegeven reisverslag ligt dan ook niet in de tekst, maar in de illustraties. Rond 1890 waren de eerste makkelijk te hanteren fotocamera’s beschikbaar gekomen — de eerste box-camera was een Kodak uitgebracht in 1888 — en zoals blijkt uit de illustraties in zijn boek (maar nergens uit de tekst) heeft Veitch op ruime schaal gefotografeerd. In die tijd was het overigens nog niet eenvoudig goede clichés van foto’s te maken, in veel gevallen was het contrast onvoldoende. Daarom werden de foto’s vaak geretoucheerd met het penseel, en van deze bewerkte afdrukken werd een cliché gemaakt. Als gevolg van deze werkwijze lijken sommige gereproduceerde foto’s eerder op een aquarel in grijstinten dan een foto. Behalve de kiekjes die op inventieve en gevarieerde wijze tussen de tekst gestrooid zijn, zijn er ook nog negen platen uitgevoerd in heliogravure, een hoogwaardige reproductietechniek voor foto’s, een vorm van aquatint. Die platen zijn ongetwijfeld naar foto’s van een professioneel fotograaf gemaakt (zie de afbeelding van een parasolwaaierpalm).
Op de voorkant van de effen turkooisblauwe band is een stuk papier met een Japanse tekst aangebracht. Uit navraag bij japanologen bleek dat dit een kopie was van het Japanse paspoort van Veitch, gedateerd 8 juni 1892.
Na zijn terugkeer ging het James Herbert aanvankelijk goed: hij trouwt en functioneert goed, en zijn oom Harry trekt zich dan ook in 1900 terug uit het bedrijf. Maar het loopt niet goed af: na een poosje wordt hij heftig en kortaangebonden, ten slotte stort hij geestelijk in en moet zich in 1906 terugtrekken. In 1907 overlijdt hij aan neuro-syphilis, de ziekte die waarschijnlijk ook verantwoordelijk was voor zijn veranderd gedrag. Harry Veitch, 66 jaar oud, moet weer de leiding op zich nemen en houdt dat vol tot 1914, maar als in dat jaar John Gould jr. overlijdt, heft hij het bedrijf op.
Anne S. Troelstra was van 1970 tot 2000 hoogleraar zuivere wiskunde en grondslagen van de wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn emeritaat in 2000 begon hij met de bestudering van natuurhistorische reisverhalen. Sinds 2003 is hij gastmedewerker bij de Artis Bibliotheek.
Leave A Comment