Een jager-natuurhistoricus: Edward Percy Stebbing

Door Anne Troelstra

Jager en natuurhistoricus: een veel voorkomende ‘lifestyle’ in de decennia rond 1900. De bekendste, zogezegd het prototype, is de charismatische Theodore Roosevelt (1858–1919), houwdegen, politicus, jager, natuurhistoricus, natuurbeschermer en van 1901 tot 1909 president van de Verenigde Staten; elk van deze rollen vervulde hij met overgave.

Veel jagers zochten een rechtvaardiging van hun jachtactiviteiten: ze wilden het jagen niet als doel op zichzelf zien, maar als dienstig aan een ‘hoger doel’, zoals wildbeheer, of wetenschappelijk nut door het schieten van specimina voor natuurhistorische musea en dergelijke — zo ook Roosevelt. Nu had het weinig gescheeld, of Roosevelt was bioloog geworden: tijdens zijn studie in Harvard had hij de nodige colleges biologie gevolgd, en pas in een laat stadium besliste hij dat hij als jurist wilde afstuderen aan de Juridische faculteit (School of Law) van de Columbia University in New York.

Jachtverhalen — ook van auteurs die zichzelf zien als ‘jager-natuurhistoricus’ — bevatten vaak weinig natuurhistorische informatie. Dat geldt niet voor Roosevelts eigen boeken, maar bijvoorbeeld wel voor de boeken van twee van Roosevelts zoons, Kermit en Theodore jr. Samen schreven ze East of the Sun and west of the Moon (1926) en Trailing the Giant Panda (1929), waarin het jagen de hoofdzaak is.

Een bijzonder voorbeeld van een jager-natuurhistoricus is Edward Percy Stebbing (1872–1960), een Schots entomoloog werkzaam bij het Brits-Indische Staatsbosbeheer (‘Forest Service’) van 1893 tot 1910. In 1910 werd hij tot lector bosbouw aangesteld aan de Universiteit van Edinburgh; in 1911 werd het lectoraat omgezet in een hoogleraarschap.

Tijdens zijn periode in Brits-Indië (d.w.z. Pakistan, India en Bangladesh) was hij in zijn vrije tijd een enthousiast jager, zonder het excuus dat hij voor musea verzamelde: het ging hem gewoon om de trofeeën. Maar zijn drie boeken over zijn jachtbelevenissen: Jungle by-ways in India (Junglepaden in India, 1911), Stalks in the Himalaya (Sluipjachten in de Himalaja,1912) en The diary of a sportsman-naturalist in India (Dagboek van  een jager-natuurhistoricus in India, 1920) bevatten veel interessante natuurobservaties en aansprekende landschapsbeschrijvingen. Stebbing is duidelijk intens geïnteresseerd in de natuur. Het eerste boek beschrijft vooral de jacht in het laagland van Noord-India, het tweede de jacht in de Himalaja. Het derde boek bestrijkt in principe de jacht in heel India, Pakistan en Bangladesh.

Het plaatje van de panter illustreert de volgend passage. The mahout hief zwijgend zijn arm op, dicht langs zijn lichaam en wees met één vinger, de hand dicht bij zijn borst. Ik leunde voorzichtig voorover [Stebbing zit op een olifant] en volgde de richting die hij aangaf. Zijn vinger leek te wijzen naar een omgevallen boomstam, zo’n veertig meter voor ons, die ik al opgemerkt had. De stam wees in de richting waarin wij gingen, een heerser van het bos gevallen tijdens de laatste moessonstorm, en bevond zich in de schaduw, met vlekken zonlicht op de stam. Opnieuw keek ik heel nauwkeurig. Ja, daar bewoog iets — iets onbestemds, donker en zwart. Plotseling zag ik het, kreeg ik er oog voor, en ik besefte dat ik naar een mooie grote panter keek in volle lengte uitgestrekt langs de stam, staart naar ons toe, hoofd gedraaid naar de olifant. Hij vertoonde geen  spoor van angst.

Wat zijn boeken een eigen karakter geeft zijn de kleine potloodschetsen uit zijn jachtdagboeken,

die door de tekst gestrooid zijn, zonder artistieke pretentie, maar niet zonder charme, die vaak situaties verduidelijken en daardoor de tekst ondersteunen.

Het bovenstaande plaatje bij het begin van een hoofdstuk illustreert de openingszinnen:

The mahout hief zwijgend zijn arm op, dicht langs zijn lichaam en wees met één vinger, de hand dicht bij zijn borst. Ik leunde voorzichtig voorover [Stebbing zit op een olifant] en volgde de richting die hij aangaf. Zijn vinger leek te wijzen naar een omgevallen boomstam, zo’n veertig meter voor ons, die ik al opgemerkt had. De stam wees in de richting waarin wij gingen, een heerser van het bos gevallen tijdens de laatste moessonstorm, en bevond zich in de schaduw, met vlekken zonlicht op de stam. Opnieuw keek ik heel nauwkeurig. Ja, daar bewoog iets — iets onbestemds, donker en zwart. Plotseling zag ik het, kreeg ik er oog voor, en ik besefte dat ik naar een mooie grote panter keek in volle lengte uitgestrekt langs de stam, staart naar ons toe, hoofd gedraaid naar de olifant. Hij vertoonde geen  spoor van angst.

Aanvankelijk spijt het Stebbing dat hij geen geweer bij zich heeft. Maar dan krijgt een ander gevoel de overhand, het genoegen van het dier in zijn natuurlijke omgeving rustig te kunnen observeren. Als de olifant een stap dichterbij komt, springt de panter op en draaft weg. Ze volgen het dier tot in een klein dal, waar ze de panter bezig zien met zich te ‘wassen’ met zijn poten, op dezelfde manier als een huiskat dat doet. Stebbing besluit met: We zetten onze weg voort en ik was zeer tevreden met het feit dat ik geen geweer bij me had gehad.

Als een klein voorbeeld van Stebbings evocatieve natuurbeschrijving:

Het pad kronkelt tussen de heuvels, die bedekt zijn met bos en een dicht, verward vlechtwerk van klimplanten en ondergroei. Aan weerszijden verschijnen met tussenpozen groepjes en bosjes bamboe, waarbij de verenachtige toppen van deze prachtige plant sierlijk over het pad buigen. Een stukje verderop langs het pad, dat drie mijl verderop abrupt eindigt in het een beschermd bosgebied, komen we bij een reusachtige heilige Indische vijgenboom (Ficus religiosa). Met het glorieuze morgenlicht op zijn zilverachtige gestutte stam en lang-gepunte rode bladeren (want ze zijn nog jong) is het inderdaad een prachtige boom.

Voor mij als niet-jager is natuurlijk toch de klemmende vraag: hoe kan je doden wat je zo mooi en boeiend vindt? Je zou kunnen antwoorden: het is een manier van toe-eigenen van die schoonheid. Maar is het maken van een foto van het levende dier dan niet een betere manier van toe-eigenen? Inderdaad, sommige jagers werden van jagers met het geweer jagers met een camera; maar in Stebbings tijd waren de camera’s voor dat soort jacht nog niet geschikt. Het is dan  ook niet verbazingwekkend dat het in Stebbings boeken soms wringt tussen zijn natuurliefde en zijn jachtlust:

Er was veel bloed, want het arme dier was zwaar verwond, en na een halve mijl eenvoudig spoorzoeken door open bos met weinig ondergroei stuitte ik op mijn prooi. Hij stond onder een klein boom zonder blad, zijn kop, getooid met een prachtig symmetrisch gewei naar mij toe gekeerd, de zon glinsterend op zijn lichte maar helder geel-kastanjebruine vacht met zijn horizontale rijen witte vlekken, en op het sneeuwwit van het onderste deel van nek en buik.

Een schot door het hart maakte er een einde aan, en terwijl ik erbij stond en het prachtige oog langzaam zag verdoffen voelde ik dat ik heel wat voor over had gehad om hem weer tot leven te wekken, en hem terug te plaatsen in zijn glorieuze wildernis.

Stebbing’s natuurobservatie beperkt zich niet tot het bejaagbare wild; af en toe schrijft hij ook over insecten, hagedissen, apen enzovoort:

De temperatuur was minstens 27°C, en er blies een schroeiend hete wind. Toch speelden twee hagedissen verstoppertje rond de stam van een salboom [Shorea robusta] met evenveel energie alsof de temperatuur een aangename 16°C was. […] Een of andere merkwaardige soort brilliant oranjerood-met-groene boomwants trok ook de aandacht. Kennelijk waren ze niet geneigd hun circulatie op gang te houden op de manier van de hagedissen, en toch leken ook zij het koud te hebben, want ze waren dicht opeengedrongen (als een kudde schapen die op elkaar dringen om warm te blijven in een sneeuwstorm), waarbij delen van elk afgeplat lichaam andere lichamen overlapten, waarschijnlijk om warm te blijven. Ik vraag me af bij welke temperatuur deze vreemde levensvormen een paar knopen losmaken van hun vest om genoeglijk in de warmte te bakken!

De beschrijving is sprekend, maar Stebbings interpretatie van wat hij ziet lijkt me dubieus! Stebbing interpreteert diergedrag vaak in antropomorfe termen, soms met komisch effect, zoals in de beschrijving van een tijgerjacht:

Trouw aan zijn aard had de gluiperd geprobeerd zich plat te drukken in het gras, in de hoop gepasseerd te worden door de linie jagers, en hij was bijna succesvol geweest toen hij zijn eeuwige rust kreeg en de dood van een lafaard stierf. Geen moment had iets van echte vechtlust getoond; zijn drie aanvallen, wanneer hij daartoe besloot, eindigden elk in terugtrekking, terwijl als hij doorgezet had, hij mogelijk in de heuvel achter ons, en daarmee veiligheid had kunnen bereiken.

Waar Stebbings eerste boek vooral jachtavonturen uit het laagland Van Noord- en Midden-India beschrijft, is zijn tweede boek gewijd aan het wild en de jacht in de Himalaja. Stijl en uitvoering zijn dezelfde als van zijn eerste boek; hierbij twee schetsjes uit het tweede boek, van een tahr (Hemitragus jemlahicus), en van een goral (Naemorhedus goral). Beide soorten behoren tot familie van de geitachtigen (Caprinae).

Het manuscript van Stebbings laatste jachtboek was klaar in 1914, maar door de oorlogsomstandigheden verscheen het pas in 1920. In dat boek klaagt Stebbing dat de Indiase jungle ‘tegenwoordig’ maar al te makkelijk te bereiken is, en dat de toestand niet meer is wat hij geweest is:

Met de geweldige verbetering en de lagere prijzen van het moderne geweer, en de grote ontwikkelijk van de spoorwegen en het wegennet, om maar niet te spreken van de meer recente invoering van de auto, zijn buitengewone mogelijkheden (vergeleken met voorheen) binnen bereik van de jager gekomen, en wat vroeger voor jagers befaamde wildernissen waren, zijn nu op een reisafstand van twee weken van Londen gekomen, en hun vroegere bewoners zijn daar niet meer aan te treffen. De vernietiging van het wild heeft gelijke tred gehouden met de toename van aanvalsmogelijkheden, en enkele van de prachtigste bejaagbare dieren van India zijn nu niet ver meer verwijderd van uitsterven.

Als een echte jager en natuurliefhebber wil Stebbing zowel de jacht veilig stellen als de populaties van bejaagbare dieren in stand houden. Dat is alleen mogelijk door strenge regulering van de jacht, en daaraan wijdt hij het laatste deel van zijn boek. Een jager-natuurhistoricus is er niet zozeer op uit het leven van het individuele dier te sparen, als wel de soort in stand te houden. (Maar het gevoel van spijt dat Stebbing soms voelt na het bereiken van zijn doel betreft het individuele dier!).

Tijdens de Eerste Wereldoorlog meldde Stebbing zich als vrijwilliger voor actieve dienst tijdens de academische vakanties, en werd aangsteld als Transport Officier bij een eenheid van het Schots Vrouwen-Hospitaal, in 1916 gestationeerd in Saloniki, Terwil Stebbing daar was werd de eenheid naar het Servische front verplaatst. Hij publiceerde in 1917 een boek over zijn ervaringen, At the Serbian Front in Macedonia.

Stebbing was ook een der eersten die waarschuwde voor de gevaren van verdroging en verwoestijning in Afrika. Dit leidde tot de instelling van een Frans-Engelse bosbouwmissie die Noord-Nigeria en Niger in 1936–1937, om de gevaren van de verwoestijning te onderzoeken. Stebbing schreef een boek over de problematiek: The forests of West-Africa and the Sahara: a study of modern conditions (1937).

 

Anne S. Troelstra was van 1970 tot 2000 hoogleraar zuivere wiskunde en grondslagen van de wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn emeritaat in 2000 begon hij met de bestudering van natuurhistorische reisverhalen. Sinds 2003 is hij gastmedewerker bij de Artis Bibliotheek.

2019-03-11T17:34:39+00:00

About the Author:

Blogs van gastconservatoren, gastschrijvers en andere gastmedewerkers, van stagiairs en stagiaires, en van bibliotheekmedewerkers van andere afdelingen.